Immateriële schadevergoeding na overschrijding redelijke termijn I

Samenvatting

De rechtbank heeft de inspecteur en de Staat veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn. De inspecteur heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank; de Staat niet. Het hof beoordeelt opnieuw de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en het beroep. Dat de Staat geen hoger beroep heeft ingesteld, maakt dat niet anders. Het hof kent geen langere termijn toe voor de behandeling van het bezwaar vanwege het afwachten van prejudiciële vragen en vanwege de ingewikkeldheid van de zaak. Volgens het hof is niet aannemelijk dat de prejudiciële antwoorden daadwerkelijk zijn afgewacht; alsdan is er geen grond voor een langere redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar.
Aangezien belanghebbende in bezwaar, evenals voordien, ontkende rekeninghouder bij een Luxemburgse bank te zijn, was de behandeling van het bezwaar niet zodanig ingewikkeld dat een langere termijn dan de standaardtermijn van zes maanden moest worden gehanteerd, aldus het hof. Het hof is wel van oordeel dat er gronden aanwezig zijn om uit te gaan van een langere termijn voor de behandeling van het beroep dan de standaardtermijn. Het door de rechtbank aan belanghebbende gegunde uitstel voor de motivering van het beroep moet in dit geval voor het overgrote deel als buitennormaal worden aangemerkt en verlengt de redelijke termijn voor de behandeling van het beroep.
Dat geldt ook voor het lange uitstel dat in het kader van het vooronderzoek door de rechtbank is verleend voor het afwachten van processen-verbaal van getuigenverhoren door een ander gerecht. De rechtbank heeft de Staat veroordeeld tot een hogere schadevergoeding dan die waartoe de herbeoordeling door het hof leidt, maar bij gebreke van een door de Staat ingesteld hoger beroep wordt die veroordeling in stand gelaten. Het hoger beroep van de inspecteur is ongegrond omdat de aan hem toe te rekenen schadevergoeding gelijk is aan het bedrag waartoe de rechtbank hem heeft veroordeeld.
(Hoger beroep ongegrond.)

Commentaar (mr. M.H.W.N. Lammers)

Hof Den Bosch heeft op 19 december 2014 in een drietal zaken uitspraak gedaan over het toekennen van een immateriële schadevergoeding. Aangezien de uitspraken van het hof in deze zaken grote overeenkomsten vertonen, ga ik in dit commentaar op alle drie de uitspraken in.
De Hoge Raad oordeelde op 10 juni 2011 (nr. 09/02639, NTFR 2011/1366, nr. 09/05112, NTFR 2011/1367 en nr. 09/05113, NTFR 2011/1368) dat redenen aanwezig kunnen zijn om een immateriële schadevergoeding toe te kennen indien een belastinggeschil niet binnen een redelijke termijn is beslecht. De redelijke termijn van de behandeling van de bezwaar- en beroepsfase is door de Hoge Raad op twee jaar gesteld. Binnen die termijn mag de bezwaarfase in principe zes maanden in beslag nemen. Wordt deze termijn overschreden, dan wordt dat aan de inspecteur toegerekend tenzij de totale duur van de bezwaar- en beroepsfase binnen de twee jaar valt. Wordt de redelijke termijn in de beroepsfase overschreden, dan wordt dit toegerekend aan de minister van Veiligheid en Justitie omdat die (eind)verantwoordelijk is.
In de onderhavige zaken heeft de rechtbank geoordeeld dat de redelijke termijn in zowel de bezwaar- als de beroepsfase is overschreden. De inspecteur en de minister worden opgedragen om aan de belastingplichtigen een immateriële schadevergoeding te betalen.
De inspecteur stelt tegen de uitspraak hoger beroep in, terwijl de minister berust in de uitspraak. Doordat de minister berust in de uitspraak kan hij niet meer in een betere positie komen te verkeren. De inspecteur daarentegen kan zijn pijlen ook niet richten op het gedeelte van de beslissing van de rechtbank waarin hij geen ‘belanghebbende’ is. Dit noopt het hof ertoe de inspecteur in de zaak met nr. 14/00083 t/m 14/00088 (NTFR 2015/850) niet-ontvankelijk te verklaren.
In de twee andere zaken beoordeelt het hof of het hoger beroep van de inspecteur gegrond moet worden verklaard. In hoger beroep voert de inspecteur aan dat
rechtvaardigingsgronden aanwezig zijn om de duur van de redelijke termijn te verlengen.
Daarbij wijst de inspecteur op de periode waarin in de bezwaarfase is gewacht op de beslissing op de prejudiciële vragen in de zaak Passenheim (HvJ 11 juni 2009, zaak C155/08 en C-157/08, NTFR 2009/1742). Die wachttijd verlengt in de ogen van de inspecteur de redelijke termijn. Op 21 maart 2014 oordeelde de Hoge Raad (nr. 13/00478, NTFR 2014/1049) dat in procedures waarin na 1 april 2014 prejudiciële vragen zijn gesteld, het tijdsverloop dat daarmee is gemoeid wordt meegenomen als onderdeel van de complexiteit van de zaak. Voorwaarde daarvoor is wel dat hierover een schriftelijke kennisgeving aan partijen heeft plaatsgevonden. Voor zaken waarin vóór 1 april 2014 prejudiciële vragen zijn gesteld, geldt het oude regime en dus niet de eis van het uitreiken van een schriftelijke kennisgeving. Dat de inspecteur in de onderhavige procedures gewacht zou hebben op de beantwoording van de prejudiciële vragen acht het hof – terecht – niet aannemelijk. De beslissing in de zaak Passenheim is namelijk van 11 juni 2009, terwijl de inspecteur in de onderhavige zaken op 2 juni 2009, 18 juni 2009 en 21 juni 2009 uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Als de inspecteur daadwerkelijk op de beslissing in de zaak Passenheim had gewacht, had het voor de hand gelegen dat de uitspraken op bezwaar een latere dagtekening hadden gehad. Het hof concludeert dan ook dat de redelijke termijn hiermee niet verlengd kan worden.
Uiteindelijk oordeelt het hof dat de rechtbank de redelijke termijn niet juist heeft vastgesteld. Dit zorgt er echter niet voor dat de inspecteur in een gunstigere positie komt te verkeren, omdat de gerechtvaardigde langere termijn ziet op de beroepsfase. Het hoger beroep van de inspecteur wordt dan ook verworpen en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd omdat de minister niet in hoger beroep is gegaan.
Opmerkelijk in de uitspraak van de rechtbank is ook nog het standpunt van de minister omtrent het toekennen van een immateriële schadevergoeding bij verschillende belastingplichtigen. De minister stelt dat indien echtgenoten een beroep doen op het toekennen van een immateriële schadevergoeding slechts één keer een vergoeding toegekend hoeft te worden omdat zij geen extra spanning en frustratie zouden hebben ondervonden. Met dit standpunt tracht de minister de lijn van de Hoge Raad voor samenhangende zaken van één belastingplichtige door te trekken (HR 21 maart 2014, nr.
12/04057, NTFR 2014/1048). De Hoge Raad oordeelde dat als een belastingplichtige meerdere zaken heeft lopen die in hoofdzaak zien op hetzelfde onderwerp en de redelijke termijn wordt overschreden, er slechts één keer een schadevergoeding van € 500 per half jaar hoeft te worden toegekend. De rechtbank deelt de visie van de minister niet en oordeelt dat de te beschermen rechtsnorm met zich brengt dat deze individueel wordt toegepast. De rechtbank oordeelt dat aan ieder van de echtgenoten afzonderlijk een immateriële schadevergoeding moet worden toegekend. In hoger beroep heeft de inspecteur hierover geen grieven geformuleerd, zodat het hof zich hierover niet hoefde uit te laten.

Dit bericht werd geplaatst in:

Stuur een reactie naar de auteur